Deze week neem ik jullie weer mee in een lesje zinsontleding. De persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp hebben we al gehad in deel 42,43 en 45. (Je kunt op die woorden klikken om deze uitleg nogmaals te lezen).
Wanneer je het lijdend voorwerp wilt vinden in een zin, maak je er een vraag van en zet je ‘Wie’ of ‘Wat’ voor het gezegde en het onderwerp. Het antwoord is dan het lijdend voorwerp.
Voorbeelden:
- Marjan schrijft de tekst. Wat schrijft Marjan? De tekst.
(Schrijft is gezegde, Marjan is het onderwerp, lijdend voorwerp is de tekst).
- Irma bekijkt de voorbeeldbrief. Wat bekijkt Irma? De voorbeeldbrief.
( Bekijkt is het gezegde, Irma is het onderwerp, De voorbeeldbrief is het lijdend voorwerp).
- De zuster sluit het infuus aan. Wat sluit de zuster aan? Het infuus.
(Sluit aan is het gezegde, de zuster is het onderwerp, het infuus is het lijdend voorwerp).
- Vanavond eet ik een maaltijdsalade. Wat eet ik? Een maaltijdsalade.
(Eet is het gezegde, ik is het onderwerp, een maaltijdsalade is het lijdend voorwerp).
Let op! Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp. Zinnen met het werkwoord ‘worden’ hebben nooit een lijdend voorwerp.
Wanneer we de bovenstaande zinnen omzetten in een zin met ‘worden’, verandert het lijdend voorwerp namelijk in het onderwerp.
1a: De tekst wordt door Marjan geschreven.
2a: De voorbeeldbrief wordt door Irma bekeken.
3a: Het infuus wordt door de zuster aangesloten.
4a: De maaltijdsalade wordt vanavond door mij gegeten.
Volgende keer gaan we verder met het meewerkend voorwerp.
Hartelijke groet,