‘Krab achter je oren’ deel 56: zinsontleding: Naamwoordelijk gezegde en koppelwerkwoord

Na de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp, de bijwoordelijke bepaling, de zelfstandige- en bijvoeglijke naamwoorden is nu het naamwoordelijk gezegde aan de beurt bij de uitleg over zinsontleding.

Bij het werkwoordelijk gezegde krijg je door het onderwerp en het werkwoordelijk (ww)gezegde samen te voegen een korte zin.

Bijvoorbeeld:

Marjan schrijft een brief.

Gezegde/Persoonsvorm: schrijft.

Onderwerp: Marjan

‘Marjan schrijft’ wordt dan de korte zin (onderwerp en ww gezegde).

 

Wanneer de zin is: ‘Marjan is tekstschrijver’

Wordt de korte zin (onderwerp en persoonsvorm): ‘Marjan is’.

Maar wat is Marjan dan? Je hebt te weinig informatie om te weten wat er dan met Marjan is.

Daarom is er ook een naamwoordelijk gezegde. Het ‘zelfstandig naamwoord’ ‘tekstschrijver’ wordt daarom aan deze zin toegevoegd zodat de zin betekenis krijgt.

Het naamwoordelijk gezegde wordt dan ‘is tekstschrijver’.

 

Wanneer de zin is: ‘Marjan is blij’

Heb je hetzelfde probleem: de korte zin ‘Marjan is’ geeft te weinig informatie. Het gaat om ‘de blije Marjan’. Daarom wordt het bijvoeglijk naamwoord ‘blij’ toegevoegd om het naamwoordelijk gezegde toegevoegd: ‘is blij’.

Het werkwoord ‘is’ is in deze zinnen een koppelwerkwoord.

Er zijn nog meer koppelwerkwoorden:

Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten en voorkomen. Deze woorden zijn vaak goed door elkaar te vervangen.

Deze woorden worden gekoppeld aan Marjan. Het gaat om ‘de blije Marjan’:

Voorbeeld:

Marjan is blij.

Marjan wordt blij.

Marjan blijft blij.

Marjan blijkt blij (te zijn).

Marjan lijkt blij (te zijn).

Marjan schijnt blij (te zijn).

Marjan heet blij (te zijn).

Komt me blij voor.

Heb je vragen? Stel ze gerust. Dat mag ook via de e-mail.

Hartelijke groet,

Marjan

‘Krab achter je oren’ deel 55 : Zinsontleding 7: zelfstandige- en bijvoeglijke naamwoorden

Na de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp, de bijwoordelijke bepaling geef ik deze keer uitleg over zelfstandige- en bijvoeglijke naamwoorden.

Alle woorden waar je een lidwoord (de, het, een) voor kunt zetten zijn zelfstandige naamwoorden. Ook woorden als namen of plaatsnamen zijn zelfstandige naamwoorden. Je gebruikt ze voor mensen, dieren, voorwerpen. Ze hebben een naam gekregen zodat je ze kunt benoemen. Het zijn de woorden die kleine kinderen aanduiden met ‘die of dat of ding’.

Voorbeelden:

– (De) tekst

– (Het) briefje

– (De) dokter

– (De) kater

– (Een) pen

– (De) spelling

– (De) sollicitatiebrief

– Marjan

– Wieringerwaard

 

Bijvoeglijke naamwoorden zeggen iets over zelfstandige naamwoorden.

Voorbeelden:

–  de BEGRIJPELIJKE tekst

–  het LIEVE briefje

–  de KUNDIGE dokter

–  de RODE JE-WEET-WEL kater

–  de BLAUWE pen

–  de JUISTE spelling

– de PAKKENDE sollicitatiebrief

– het MOOIE Wieringerwaard

Tip: het zijn woorden die iets toevoegen aan de zelfstandige naamwoorden. Ze geven ‘geur en kleur’ aan de zelfstandige naamwoorden. Verkopers maken hier bijvoorbeeld goed gebruik van om hun producten aan te prijzen. Het zijn woorden die ervoor zorgen dat je een plaatje in je hoofd maakt wanneer je een boek leest, trek krijgt in bepaald eten of afkeer van iets krijgt. Zonder deze woorden zou het heel saai zijn.

Tijdens de hulp bij sollicitatiebrieven en de profielschets in het cv pak ik de kans om met deze woorden een goede indruk van de kwaliteiten van de persoon achter de brief te geven.

Heb je vragen? Stel ze gerust.

Hartelijke groet,

Marjan

‘Krab achter je oren’ deel 50: Zinsontleding 5: meewerkend voorwerp

Na de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp is nu het meewerkend voorwerp aan de beurt bij de uitleg over zinsontleding.

Het meewerkend voorwerp:

  • krijgt iets,
  • er wordt iets aan gegeven
  • er wordt iets tegen verteld
  • er is iets voor bestemd.

Je kunt het meewerkend voorwerp vinden door te vragen:

  • ‘Aan wie of wat…?’
  • ‘Voor wie of wat…?’
  • of soms ‘Bij wie of wat…?’

+ daarbij het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp en eventueel het lijdend voorwerp.

Woorden als ‘aan’ en ‘voor’ staan voor het meewerkend voorwerp of je kunt het ervoor zetten als het er niet staat.

Het is belangrijk om te weten dat niet alle zinnen een meewerkend voorwerp hebben! Als er een meewerkend voorwerp is, is het er altijd maar één.

Voorbeelden:

  1. “Marjan schrijft Julia een brief.”

– Gezegde: Schrijft Marjan een brief? Schrijft.

– Onderwerp: Wie schrijft? Marjan

– Lijdend voorwerp: Wat schrijft Marjan? Een brief

Meewerkend voorwerp: Aan/voor wie schrijft Marjan? Julia (Aan Julia)

(Had er gestaan: ‘Marjan schrijft een brief’,  was er geen meewerkend voorwerp geweest).

 

  1. “Marjan leende Nel haar pen”.

– Gezegde: Leende Marjan haar pen? Leende.

– Onderwerp: Wie leende? Marjan

– Lijdend voorwerp: Wat leende Marjan? Haar pen

Meewerkend voorwerp:Aan wie leende Marjan haar pen? Nel. (Aan Nel).

 

  1. “MarjanSchrijft maakt de offerte voor het bedrijf.”

– Gezegde: Maakt zij de offerte? Maakt.

– Onderwerp: Wie maakt? MarjanSchrijft.

– Lijdend voorwerp: Wat maakt MarjanSchrijft? De offerte.

– Meewerkend voorwerp:Voor wie maakt MarjanSchrijft de offerte? Het bedrijf. (Voor het bedrijf).

 

Heb je vragen? Stel ze gerust. Dat mag ook per e-mail.

Hartelijke groet,

Marjan