Na de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp, de bijwoordelijke bepaling, de zelfstandige- en bijvoeglijke naamwoorden is nu het naamwoordelijk gezegde aan de beurt bij de uitleg over zinsontleding.
Bij het werkwoordelijk gezegde krijg je door het onderwerp en het werkwoordelijk (ww)gezegde samen te voegen een korte zin.
Bijvoorbeeld:
Marjan schrijft een brief.
Gezegde/Persoonsvorm: schrijft.
Onderwerp: Marjan
‘Marjan schrijft’ wordt dan de korte zin (onderwerp en ww gezegde).
Wanneer de zin is: ‘Marjan is tekstschrijver’
Wordt de korte zin (onderwerp en persoonsvorm): ‘Marjan is’.
Maar wat is Marjan dan? Je hebt te weinig informatie om te weten wat er dan met Marjan is.
Daarom is er ook een naamwoordelijk gezegde. Het ‘zelfstandig naamwoord’ ‘tekstschrijver’ wordt daarom aan deze zin toegevoegd zodat de zin betekenis krijgt.
Het naamwoordelijk gezegde wordt dan ‘is tekstschrijver’.
Wanneer de zin is: ‘Marjan is blij’
Heb je hetzelfde probleem: de korte zin ‘Marjan is’ geeft te weinig informatie. Het gaat om ‘de blije Marjan’. Daarom wordt het bijvoeglijk naamwoord ‘blij’ toegevoegd om het naamwoordelijk gezegde toegevoegd: ‘is blij’.
Het werkwoord ‘is’ is in deze zinnen een koppelwerkwoord.
Er zijn nog meer koppelwerkwoorden:
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten en voorkomen. Deze woorden zijn vaak goed door elkaar te vervangen.
Deze woorden worden gekoppeld aan Marjan. Het gaat om ‘de blije Marjan’:
Voorbeeld:
Marjan is blij.
Marjan wordt blij.
Marjan blijft blij.
Marjan blijkt blij (te zijn).
Marjan lijkt blij (te zijn).
Marjan schijnt blij (te zijn).
Marjan heet blij (te zijn).
Komt me blij voor.
Heb je vragen? Stel ze gerust. Dat mag ook via de e-mail.
Hartelijke groet,